Foto- en knipselalbums van Jan Sneep, bestuursambtenaar Zd Ned. Nieuw-Guinea 1956-1962
Deel 2: De Frans-Nederlandse filmexpeditie 1959-1960
Jan Sneep ( 28 september Fijnaart Noord-Brabant - 16 januari 2016 in Voorschoten) kwam in 1956 naar Nieuw-Guinea voor een vierjarig contract als bestuursambtenaar. Hij kreeg de taak als eerste een bestuurspost te Mindiptana te bemannen, woongebied van de Muyu en Mandobo en, noordelijker, de Sibillers (tegenwoordig Ngalum). Hij leerde Maleis en sprak na enige tijd zo’n paar honderd woorden Sibil en was zo bij uitstek in staat contact te maken met inlandse stammen.
In 1958 richtte hij de bestuurspost Sibil op en bereidde de latere Sterrengebergte-expeditie voor, de grote, door het KNAG georganiseerde expeditie naar het Sterrengebergte, éen van de laatste 'witte vlekken' op de kaart.
Direct daarop volgde zijn deelname aan en begeleiding van de Frans-Nederlandse Centraal Bergland Expeditie van 1959–1960, ook wel bekend geworden
door de documentairefilm , geregisseerd door Pierre-Dominique Gaisseau. De expeditie had als doel om een dwarsdoorsteek te maken van het zuiden naar het noorden van Nederlands Nieuw-Guinea (nu Papoea, Indonesië), door het grotendeels onontdekte en ontoegankelijke Centraal Bergland.
Sneep kreeg de leiding over de lokale logistiek, voorbereiding en communicatie met de inlandse bevolking. Hij organiseerde dragers, levensmiddelen, medische voorzieningen en begeleiders vanuit de inheemse dorpen. Zijn terreinkennis, talenkennis en culturele sensitiviteit vormden de spil waarom de expeditie draaide.
De tocht duurde zeven maanden. Drie lokale dragers overleden tijdens de barre tocht van rivierkloven naar bergtoppen van meer dan 3.500 meter.
In februari 1960 kreeg Sneep tijdens de tocht gele koorts, een vorm van malaria, die hem ernstig trof en moest kort voor de finish samen met twee dodelijk uitgeputte leden van het Franse filmteam met een watervliegtuig opgepikt worden aan de oever van de Idenburghrivier om naar Sentani vervoerd te worden.
Na deze slopende reis keerde Sneep terug naar Nederland en zag af van een terugkeer naar Papoea, uit pijn om wat er na de overdracht aan Indonesië veranderde.
'Le Ciel et la Boue' won de Gouden Palm (Palme d’Or) voor Beste Documentaire op het Filmfestival van Cannes in 1961.
Links:
Jan Sneep op 'Rozenberg Quarterly':
Einde van het stenen tijdperk – De Frans-Nederlandse filmexpeditie
Einde van het stenen tijdperk – Nawoord
Overige:
Le Ciel et la Boue (youtube)
Op avontuur naar de laatste witte vlek: Nieuw-Guinea, Meindert van der Kaaij, Dagblad Trouw 27 januari 2016
Routekaart en filmteam. V.l.n.r. Hervé de Maigret - Tony Saulnier - Gilbert Sarthre - Gérard Delloye - Jean Bordes Pagès - Pierre Dominique Gaisseau - Gérard Beltgens.
Een bladzijde uit een van de vele door missionaris MSC Kees van Kessel nagelaten foto-albums. Van Kessel begeleidde het team tijdens hun verblijf in de Asmat en speelde een sleutelrol in de introductie van het team bij lokale gemeenschappen die vrijwel geen westerlingen hadden gezien.

Album Kees van Kessel nr 996. Geënsceneerde ontmoeting met een vreemd dorp. De filmschuit -een catamaran van Asmat prauwen- wordt in gereedheid gebracht. Opgenomen te Basiem 1959.
Foto Kees van Kessel (missionaris MSC te Atsj) BD-216-211 / 20222-1007: Met een voorouderschedel op de rug komen de mensen eindelijk naar ons toe. Links Gerard Delloye assistent van Gaisseau
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Merauke, 2 september 1959. Wij vertrekken om één uur na middernacht. Gisteren zijn wij met een gecharterd vliegtuig van het noorden naar ons uitgangspunt Merauke overgestoken. Wij gaan nu per schip de zuidelijke kust van Nieuw-Guinea volgen. De Nederlanders zeggen ons, dat het op zee slecht weer zal zijn. Uitzonderlijk is dit niet, want in dit hoekje van de wereld, dicht bij Straat Torres, die Nieuw-Guinea van Australië scheidt, spookt het bijna altijd. Een grote politieboot zal ons tot aan de Cook-rivier escorteren. Daar zullen wij ons aan boord begeven van grote prauwen, die met buitenboordmotoren van 28 pk zijn uitgerust. De politiechef van Merauke zal ons met een patrouille van zes man twee maanden vergezellen. De wind zweept de golven op tot een hoogte van vijf meter.
Aan boord van de Tasman tussen Merauke en de Cookrivier, 4 september. Tegen vier uur in de morgen dringen wij de Prinses-Mariannestraat binnen, welke het Frederik-Hendrikeiland van het vasteland van Nieuw-Guinea scheidt. Het water staat zó laag, dat wij midden in de vaargeul aan de grond lopen. Wij gaan het land op en installeren ons in een verlaten kamp van krokodillenjagers. Een enorme verbleekte krokodillenschedel waakt over onze rust. De dansende vlammen van ons kampvuur leveren een fantastisch schouwspel in de nacht. Het vlot, dat ons de volgende morgen naar de politieboot Tasman terugbrengt, slaat ten gevolge van de hoge zee bijna om. In het woelige water wemelt het van de haaien.
Aan de monding van de Cookrivier, 7 september. Ons eerste contact met een Papoeadorp. De nederzetting bestaat uit een aantal gemeenschapshuizen op palen. De grond ligt bezaaid met gepolijste en bewerkte schedels. Dit zijn de relieken van de voorvaders. De huidige bewoners gebruiken de schedels als hoofdkussen. Andere schedels, die aan het dak zijn opgehangen, behoorden aan de vijand. Zij zijn gemakkelijk te herkennen, want zij hebben geen van alle een onderkaak. Dit macabere schouwspel doet bijzonder spookachtig aan. Wij moeten terugdenken aan de twintig reisgezellen van Cook, die hier honderdtachtig jaar geleden het slachtoffer van de kannibalen zijn geworden. Als de avond valt, menen wij de aanwezigheid van spoken om ons heen te voelen. Buiten, onder het beklemmende ritme van een trom-mei, zijn de Papoea's bezig toebereidselen te treffen voor een dans.
13 september. Wij hebben een vlot geconstrueerd. Drie aan elkaar gebonden prauwen dragen een platform van zes bij twee en een halve meter. Aan de monding van een roestbruin riviertje hebben wij een dorp ontdekt. De vrouwen trokken juist ter visvangst. Het was onbegrijpelijk, hoe snel zij met hun ovale netten vooruitkwamen over de modderige wirwar van boomwortels. De mannen liepen rond met de schedels van hun voorvaderen, die zij aan een touwtje voor hun borst droegen. Een uitkijkpost van vijftien meter hoog domineert de nederzetting. Hier zijn de pijlen en bogen opgeslagen, benevens een hoeveelheid griezelige krijgsbuit.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
14 september. Wij hebben zo juist vernomen, dat een Russische raket om de maan cirkelt. Hier bevinden wij ons in de oertijd. Nederland, dat de inlandse bevolking tot zelfbestuur wil opvoeden, staat wel voor een bijzonder zware taak. De problemen zijn ontelbaar. Uit bittere noodzaak waren de inboorlingen tot nu toe menseneters. Er was eenvoudig geen ander voedsel voorhanden. Een in deze streek wonend volk, de Mappiërs, noemde een andere stam Manoewé. In werkelijkheid betrof het de Asmatters, die wij nu gaan bezoeken. Taalkundigen hebben later ontdekt, dat Iet woord Manné in de Mappitaal eenvoudig „ons voedsel" betekende ! Dit weerhoudt de Asmatters er overigens niet van zelf ook koppensnellers te zijn.
Aan boord van ons vlot op de Kronkelrivier, 16 september. De rivieroevers worden aan weerskanten gevormd door groene muren van wel dertig meter hoogte. Op de stammen van de reusachtige .bomen groeien de orchideeën bij duizenden. Een hevige tropische stortbui dringt door het dak van ons vlot. Tot hiertoe is nog nooit een blanke gekomen. Langs de oevers vinden wij herhaaldelijk achtergelaten prauwen en onbewoonde dorpen. Waarschijnlijk heeft het geluid van onze motor de inboorlingen op de vlucht gejaagd. In minder dan een dag maken wij de overgang mee van het maagdelijke bos naar de vlakte. Sinds het middaguur hebben wij het gebied doorvaren van vier verschillende stammen, die elk een eigen taal spreken. Onderzoekingen hebben uitgewezen, dat er, afgezien van de dialecten, minstens tweehonderd geheel verschillende Papoeatalen bestaan. Sommige talen worden nog slechts gesproken door groepjes van twintig of dertig mensen.
Basim aan de Fagitrivier, 20 september. Twee dorpen vieren vanmorgen het feest van de wederzijdse adoptie. De ceremonie is bedoeld om de vriendschap te bezegelen tussen twee vijandige clans. Zeventig prauwen brachten de krijgers en hun vrouwen aan. De mannen droegen armbanden, die van varkenstanden zijn gemaakt. Iedere band betekent één gesneld mensenhoofd.
20221 Serie KIII-954 Met een groep prauwen en een Franse filmploeg op twee vlotten van Basim naar Buepis voor een -vlootshow- van 3 dorpen - Cineast Pierre Gaisseau start de buitenboordmotor en commissaris Beltgens ziet toe.
20238 Vlootshow - 1 20221 Serie KIII Met een groep prauwen van Basim naar Buepis 1959
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Pater van Kessel, een Nederlandse missionaris, legde ons de betekenis uit van het geboortefeest, dat wij zouden bijwonen. Missionarissen en zendelingen zijn de enige blanken, die ooit met deze wilde stammen contact hebben. Hun werk brengt hen dikwijls ver buiten de gebieden, die door de autoriteiten onder bestuur zijn gebracht. Gedurende de ochtend zijn van ieder dorp twee inwoners door hun dorpsgenoten voor de ceremonie gereedgemaakt. In hun haren zijn lange vlechten van kokosvezel bevestigd. De verzoeningsplechtigheid, die. even later volgde, was hoogst uitzonderlijk. Een dertigtal mannen ging) op de buik op de grond liggen. Een even groot aantal vrouwen ging met gespreide benen over hen heen staan De twee paren Papoea's, die de verzoening symboliseerden, moesten nu door de aldus gevormde tunnel kruipen. Ook wij krijgen op onze beurt een stiefvader en een stiefmoeder toegewezen. Mijn stiefvader heeft meer dan tien koppen gesneld. De stiefvader van Gaisseau heeft niet minder dan tweeëndertig vijanden een kopje kleiner gemaakt. Door deze indrukwekkende prestatie is hij dan ook dorpshoofd geworden.

V.l.n.r. Pierre Domique Gaisseau, Gérard Delloye, Hervé de Maigret en pater Kees van Kessel
Foto's en beschrijvingen Kees van Kessel Serie KIII-918 tm 922 Geboortefeest-adoptiefeest Basim 1959.
-918. In het clanhuis wordt nu een tentvormig 'baarhuisje' gemaakt van sagopalm-bladeren. Op de voorgrond zitten al twee van de mensen klaar die geboren moeten worden. De linkse heeft reeds zijn versierde boogje in de hand.
-919. De camera-man (Sarthre) staat al klaar en Gaisseau lacht naar mij omdat ik er al even fraai uit zie als hij!
Niemand mag nu zonder versiering het clanhuis betreden.
-920. Er wordt al druk gefilmd, nl. de vrouw van no 905 e.v. .
-921. Zij komt het clanhuis binnen in vol ornaat.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Het loopt nu naar middernacht. De honden huilen. een vallend takje doet me verschrikt opspringen. Met afgrijzen denk ik opeens aan de avond van gisteren, toen ik twee enorme spinnen op mijn muskietennet vond.
-27 september. Het heeft de gehele, nacht gestortregend. Het water plenst nog altijd naar beneden als wij ons klaarmaken voor een modderig opstaan. Gaisseau en Delloye hebben wonden aan hun voeten die geïnfecteerd zijn en niet genezen willen. Duizenden vliegen zoemen om ons heen. Wij hebben twee kisten met geneesmiddelen, maar geen penicilline. Zo goed en zo kwaad als het gaat, proberen wij het met sulfa-oplossingen. Een kring Papoea's bekijkt dit eerste-hulpwerk met grote verbazing. Zeker de helft van hen heeft last van grote etterende wonden, die door de framboesia worden veroorzaakt. Het lichaamsdeel dat door die ziekte wordt aangetast, is na verloop van tijd geheel onbruikbaar. Wij slapen die avond midden tussen een kring van kampvuren. De rook doet ons hoesten maar biedt tenminste enige bescherming tegen de insekten.
Kees van Kessel nrs 990 en 1017 : Herve de Maigret (radiotechnicus) en Gerard Delloye . Op weg naar Otanep, in Ewta.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Otsjanep, 1 oktober. Een tamelijk rechte rivier, de Ewta, leidt ons naar het mooiste dorp dat wij tot nu toe hebben gezien. Naar schatting bevat het duizend inwoners. Wij worden begroet door vier grote totems, die elk zes meter hoog zijn. De twee mooiste zijn versierd met de allegorische voorstelling van twee boven elkaar geplaatste mannenfiguren. De onderste figuur houdt een afgesneden kop tegen zijn buik; de bovenste heeft een kind op zijn schouders getild. Op de dag van hun inwijding moeten de kinderen van dit dorp een vers gesnelde kop tussen hun dijen houden. Deze praktijk schijnt nog altijd uitgeoefend te worden, ofschoon geen enkele blanke er ooit getuige van is geweest.
Voor de eerste maal, geloven wij, naderen we nu het raadselachtige volk van de Asmatters, waarvan de naam betekent „het volk bij uitstek". Volgens de overlevering zouden hun voorouders in prauwen de Eilandenrivier, die zij de rivier van de hemel noemen, zijn afgezakt.
De verschillende stammen zijn verspreid over gebieden, waarvan men de grenzen niet kent. Tot kort voor de laatste oorlog wist men van hun bestaan nog vrijwel niets af. Bepaalde aspecten van hun sociale structuur en hun opvatting van het heelal plaatsen de geleerden voor ongekende problemen. Met grote belangstelling hebben wij gezien, hoe de inboorlingen een steven-versiering maakten voor hun ranke kano's.
Jan Sneep -Album II- 008 Bisjpalen Otsjanep (de vier grote totems waarover Tony Saulnier in zijn dagboek 1 okt schrijft)
Foto Kees van Kessel 20238 1051 Het eerste grove uithakken van de figuren met een stenen bijl.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Nadat met enorm veel moeite een zware moerasboom naar het dorp was gebracht, begon de beeldhouwer van de stam de boom onder het zachte, ritmische gezang van zijn dorpsgenoten met zijn bijl te bewerken. Als onderdeel van een vrij ingewikkelde compositie vervaardigde de Papoea-artiest een houten mensenfiguur, die typerend is voor de kunst der Asmatters. Morgen zullen wij zien hoe zij een trommel maken. Men heeft ons reeds verteld dat de leguanenhuid vastgeplakt wordt met het bloed van een vrouw, die voor dit doel een ader in haar been opent.
Kees van Kessel 20222 -1071,1072,1077 Een nieuwe trom wordt met leguanenvel bespannen
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Cookbaai, 5 oktober. Heden een radioboodschap ontvangen van Jan Sneep, die ons zal vergezellen op de tocht dwars door de ketens van het Centrale Bergland. De barrière bestaat uit een ontzaglijke stenen muur die zich praktisch tot de noordkust uitstrekt en hier en daar vierduizend meter hoog is. Sneep is van mening, dat er meer dan vijftig dragers nodig zullen zijn. Zelfs met behulp van de vliegtuigen zal de bevoorrading dus uiterst moeilijk worden. Eenmaal aan de overkant van de bergketens moeten wij een zijstroompje vinden van de rivier A, die nog op geen enkele kaart staat.

Jan Sneep, Pierre Gaisseau, Hervé de Maigret en Gilbert Sarthre bestuderen enkele uitgerolde landkaarten.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Ook vanuit de lucht is dit gedeelte van Nieuw-Guinea nog nooit verkend. Wij nemen aan, dat er ongeveer vijftigduizend Papoea's zullen wonen. De stemming onder de expeditieleden is vandaag allesbehalve opgewekt, want Pagès vreest een acute blindedarmontsteking te hebben. Hervé de Maigret is het bos ingetrokken om een aantal geluiden vast te leggen. Een van de Papoeapolitiemannen uit Merauke heeft in de modder de sporen ontdekt van een enorme krokodil. Aan de voet van een kokospalm vinden wij een nog volledig intact menselijk skelet.
De bewoners van de Casuarinenkust, waar wij ons nu bevinden, zijn eigenlijk nog geen zuivere Asmatters. Hun gewoonten zijn eenvoudiger. Alle doden worden op een platform voor het huis neergelegd. Wanneer het stoffelijk overschot tot ontbinding is overgegaan, maakt de familie zich van de schedel meester. Omdat de geest die in het hoofd zetelt volgens hen het sterkst is, moet men de hoofden van de voorvaderen goed bewaren en de hoofden van vijanden proberen buit te maken.
Overal langs deze moerassige zuidkust is het koppensnellen nog in zwang. De Asmatters hebben hun gebruiken aan andere stammen overgeleverd. Langs welke wegen? Het is bijna niet meer uit te maken. Grote aardverschuivingen hebben een scheiding teweeggebracht tussen stammen, die eens elkaars buren waren. De krachten die in de aardkorst werken, hebben Nieuw-Guinea nog geen definitief uiterlijk gegeven. De aarde is onrustig; vulkanen barsten uit ; bergen veranderen van profiel ; eilanden verzinken in de diepte of komen uit de zee te voorschijn. Voor dit deel van de mensheid is de wordingsgeschiedenis van de aarde nog in volle gang. Hier en daar richt de beschaving een vooruitgeschoven post in. Vliegtuigen zoemen over het on doordringbare bos. Geteisterd door lepra, tuberculose en elefantiasis werd Nieuw-Guinea eertijds wel het „koninkrijk van de duivel" genoemd. De Nederlanders hebben de eerste geneesmiddelen gebracht. Wij beleven nu het einde van een tijdperk.
Op de band hebben wij enkele liederen vastgelegd. De meeste werden gezongen in een taal, die alleen door de dorpshoofden werd begrepen. Zou de grote verscheidenheid van dialecten misschien iets te maken hebben met een nog nooit ontraadselde geheimtaal ?
Cookbaai, 10 oktober. Onze laatste dag aan de kust. Morgen om zeven uur varen wij de Mappirivier op naar Kepi, de hoofdplaats van het district. Tot zo ver zullen de politiemannen uit Merauke met ons meegaan. Saada, hun kleine taaie voorman, heeft zijn baard en zijn snor laten staan. Over hun waakzaamheid hebben wij de grootste lof. Hun scherpziende ogen dwalen onophoudelijk rond en geen moment wijkt de vinger van hun bruine hand van de trekker. In deze streek, waar het aanzien van een man bepaald wordt door het aantal gesnelde hoofden, is het zaak op alles voorbereid te zijn.
Op de Arafoerazee, 11 oktober. Het was al aanstonds duidelijk, dat de vaart over het laatste gedeelte van de Arafoerazee en het ronden van de rotsmassa, die de Cookbaai beschermt, geen pleziertochtje zou worden. Er stond een zware zee en de Tasman, die onze vlotten naar de monding van de Digoel zou slepen, ging geweldig tekeer. De eerste poging om de kaap te passeren, werd een volslagen mislukking. Zelfs de sterke motor van de Tasman kon niet voorkomen dat wij een flink eind werden teruggeslagen. Op de wilde golven werden de vlotten heen en weer geslingerd en meer dan eens vreesden wij, dat onze geïmproviseerde transportmiddelen uit elkaar zouden worden gerukt. De Tasman zelf was gelukkig tegen een stootje bestand. Wie onder deze omstandigheden in het water terechtkwam, zou reddeloos verloren zijn. Zelfs de vaardigste zwemmer zou in dit wilde water geen kans maken en bovendien zou hij binnen de kortste keren een prooi worden van een van de reusachtige haaien, die met onmiskenbare bedoelingen om ons schip cirkelden.
Om tien uur probeerden wij opnieuw de kaap te passeren, maar ook ditmaal liep onze poging op niets uit. Pas vijf uur later, toen het weer iets rustiger werd, gelukte het de schipper de rotsen voorbij te komen.
Wij verliezen nu de kust uit het zicht. Bij het vallen van de avond worden wij getroffen door een zonsondergang van onvoorstelbare pracht. Eindelijk bereiken wij tegen elf uur de monding van de Digoel. Nu het aardedonker is geworden, levert de navigatie steeds meer moeilijkheden. Tot tweemaal toe lopen de vlotten op de grond vast en tenslotte besluiten wij aan land. te gaan. Te voet bereiken wij de nederzetting Vagen. Wij overleggen nog of wij een bivak zullen inrichten, als wij, van de noodzaak daartoe ontslagen worden door het plotselinge opduiken van een aantal krokodillenjagers, die ons gastvrijheid bieden in hun kamp. De mannen leiden een sober en eenzaam bestaan, maar over succes hebben zij niet te klagen. Langs de zuidkust van Nieuw-Guinea wemelt het van de krokodillen gedurende de laatste maand hebben zij er meer dan tweehonderd geschoten.
Op de Mappirivier, 12 oktober. Het is opvallend, hoe uitgestorven de streek schijnt. Wij ontmoeten geen enkel levend wezen en slechts af en toe bewijzen de resten van een, vervallen jagerskamp, dat er ooit mensen tot hier zijn doorgedrongen. Is het landt werkelijk zo dun bevolkt — men neemt aan dat heel Nieuw-Guinea nauwelijks een miljoen Papoea's telt — of is men voor onze nadering op de vlucht geslagen en worden wij nu bespied zonder dat wij het weten ? In het bos slaan wij ons bivak op. Na dagen op een schommelende boot te hebben doorgebracht is het een verademing weer eens vaste grond onder je voeten te voelen. Op plaatsen waar de begroeiing niet al te dicht is en het zonlicht door de kruinen kan dringen, biedt het oerwoud een sprookjesachtig schouwspel. In de namiddag denken wij de hoofdplaats Kepi te bereiken.
Laatste voorbereidingen
Kepi, 27 oktober. Het hele land verkeert in de grootste opwinding. Tussen verscheidene stammen is een bloedige oorlog uitgebroken. Met het geweld van een tropische wolkbreuk is het drama tot uitbarsting gekomen. Op zekere ochtend kwam een groep Mappi krijgers het dorp binnen om de godsdienstoefening bij te wonen, die een missionaris zou houden. Alle was rustig en niets wees op moeilijkheden. Maar in de loop van de namiddag ontstond er diep in het bos opeens een verwoed gevecht tussen de Tjitaks en de Mappiërs. Niemand weet tot op heden, wat de aanleiding was tot het bloedbad. Ook omtrent het aantal' slachtoffers tastte men aanvankelijk in het duister.. Pas later, toen de beide stammen onder druk van de autoriteiten hun verliezen bekendmaakten, kon de eindbalans worden opgemaakt. In totaal had de oorlog tussen de twee vijandige stammen drieënzeventig doden gevergd.
Een grootscheepse speurtocht naar de stoffelijke overblijfselen van de slachtoffers had slechts het terugvinden van dertig lijken tot gevolg. Hoezeer de bloeddorstige krijgers vasthouden aan hun oude gewoonten bewijst het feit, dat aan alle lichamen de hoofden ontbraken.
De gruwelijke moordpartij, die je toch weer even een duidelijk beeld geeft van het land dat je wilt verkennen, drong gesprekken over andere onderwerpen naar de achtergrond. Pas toen de begrijpelijke opwinding in Kepi wat bedaard was, konden wij weer aandacht wijden aan onze eigen problemen. Urenlang bestudeerden wij de kwestie van het aantal dragers, dat wij nodig zouden hebben als de rivier onbevaarbaar werd en wij de tocht te voet moesten voortzetten. Onze technische uitrusting aan filmtoestellen, camera's, bandrecorders en wat dies meer zij woog alleen al vierhonderdtwintig kilogram. Aangezien een Papoeadrager niet meer dan twintig kilogram op zijn rug neemt, waren voor het transporteren van dit onderdeel reeds eenentwintig dragers nodig. Het vervoer van de nodige voedselvoorraden voor onszelf en deze eenentwintig dragers maakte de aanwerving van nog eens vijftien mannen noodzakelijk. Maar ook deze vijftien extra krachten moeten eten. Zo kan je tot in het oneindige doorgaan.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Jan Sneep moet nodig naar Tanah-Merah vertrekken om zijn dragers op te halen, maar door het slechte weer heeft hij tot vandaag nog niets kunnen uitrichten. Verder is de motor van ons vlot uitgevallen. Het roer is eveneens gebroken. Via de radio nemen wij contact op met Hollandia in de hoop, dat ons hulp kan worden geboden. Na vier dagen krijgen wij een teleurstellend antwoord. Reserveonderdelen voor onze motor kunnen pas over een maand in ons bezit komen. Gaisseau en ik slagen er tenslotte na eindeloos getob in de motor weer te herstellen. Het weer wordt steeds slechter. Achter de mistbanken is onweer komen op-zetten dat straks wel zal losbarsten en ons tot op de huid doorweken.
Kepi, 2 november. Jan Sneep is met zijn drieënzestig dragers behouden gearriveerd. Wij zijn de mannen, die in de komende maanden onze tochtgenoten zullen zijn, een eindweegs tegemoet gegaan. Het is een merkwaardige groep die Kepi komt binnenlopen. Sommige dragers zien er nog zo jong uit, dat wij ons afvragen of het misschien nog kinderen zijn. Anderen schijnen geen leeftijd meer te hebben. Zij gedragen zich correct en bescheiden. In hun ogen schijnt een vreemd licht. is hun verbeelding geprikkeld door het inspannende avontuur, dat voor ons ligt, of is het een soort berusting? Omdat wij hun taal niet spreken, is het onmogelijk de gedachten te raden die onder de donkere kroeskoppen schuilgaan. Gaisseau wijst ons op een merkwaardige samenloop van omstandigheden. De laatste stamoorlog tussen de koppensnellers had drieënzeventig doden gekost. Met inbegrip van de politiebewaking bestaat onze groep aan de vooravond van de grote onderneming eveneens uit drieënzeventig man.
Op de Wildemanrivier, 4 november. Wij hebben Kepi achter ons gelaten. Via een moerassig gebied, dat ons een voorproefje bood van hetgeen ons nog te wachten staat, hebben wij de Wildemanrivier bereikt, die wij zullen volgen tot aan de Eilandenrivier. Voor het vervoer van onze expeditie en twee ton voorraden beschikken wij over vijf vlotten. Door ze aan elkaar vast te binden hebben wij een sleep gekregen, die door de buitenboordmotoren van de twee voorste vlotten wordt voortgetrokken. Erg hard schieten wij niet op. De last is zwaar en de stroom werkt ons tegen. Na drie uren van moeizaam navigeren tussen rotsblokken en ondiepten begint de motor van het eerste vlot warm te lopen. Met reparatiewerkzaamheden is vrijwel de gehele nacht gemoeid. Ver boven ons schuift een lichtje langs het zwarte uitspansel voort de lijnmachine van Hongkong naar Sydney.
Een drijvend eiland, bestaande uit complete palmbomen en een ondoordringbare wirwar van kreupelhout komt de rivier afzakken. Een ogenblik vrezen wij dat onze vlotten door de traag voorbijdrijvende massa gekraakt zullen worden. Alles loopt gelukkig goed af. Het drijvende bos* schuurt langs onze boorden, maar passeert dan zonder schade aan te richten.
Steenboomrivier, 9 november. Steeds dieper dringen wij de binnenlanden van Nieuw-Guinea binnen. Zonder noemenswaardige gebeurtenissen zijn wij achtereenvolgens de Eilanden- en de Kolfrivier opgevaren. Nu, via de Steenboomrivier, naderen wij de voet van woeste bergketens, de machtig& natuurlijke barrière tussen het noordelijk en zuidelijk deel van het eiland.
Ons tempo is hartbrekend traag. De sleep is kennelijk te zwaar voor de buitenboordmotoren. Eigenlijk hadden wij er minstens drie nodig gehad, maar het heeft weinig zin om daar nu nog over te gaan redetwisten. Niemand beter dan onze leider Gaisseau weet, dat onverwachte moeilijkheden en tegenslagen zich bij elke expeditie voordoen. We moeten geduld oefenen.
De bossen, die de oevers bedekken, worden steeds dichter. Veel is er niet te zien. Tegen het vallen van de avond worden wij omzwermd door honderden vliegende honden. Het zijn afschuwelijke dieren. De spanwijdte van hun perkamentachtige vleugels is wel tachtig centimeter. Zij hebben felle ogen, vervaarlijke klauwen en een bek met lange, naaldscherpe tanden. DelIoye schiet er een paar. De aanblik van de wanstaltige kadavers maakt ons bijna onpasselijk, maar de Papoea's zijn met de buit de koning te rijk. Hun menu is arm aan eiwitrijk voedsel. Op nieuw beleven wij een scène uit de eerste dagen van de menselijke geschiedenis als onze dragers onder op gewonden gekrijs de vliegende honden in stukken scheuren en zonder enig spoor van weerzin gretig naar binnen werken. Vlees, in welke vorm ook, is voor een Papoea uit wildarme streken een traktatie. Sneep verzekerde mij dat een vogel ter grootte van een spreeuw eens door zeventien volwassen mannen werd gedeeld.
14 november. Tijdens een korte rustpauze hebben wij op de oever talloze afdrukken van mensenvoeten gevonden. Kotanon, de voorman van de dragers die tezamen met Jan Sneep reeds menige, moeilijke tournee door het bergland heeft gemaakt, wil dadelijk op onderzoek uit. Kotanon, een Moejoe-Papoea, beschikt over een uithoudingsvermogen dat de meest geroutineerde blanke woudloper respect afdwingt. Hij kent geen vrees, weet zich in een aantal dialecten verstaanbaar te maken en kan uitstekend om gaan met de verschillende stammen, die hij tijdens zijn omzwervingen in het centrale bergland heeft Ieren kennen. Ook nu weer is hij onmiddellijk bereid het raadsel van de voetafdrukken op te lossen. Hij gaat het bos in, ontdekt binnen de kortste keren een smal pad en leidt ons naar een inheems bivak. Van Papoea's is niet te bekennen, maar de scherpe ogen van de Moejoe ontdekken een paar stokjes, die worden gebruikt om vuur te maken. Wij hebben echter geen tijd om hier lang te snuffelen. Zolang de motoren het uithouden, willen wij de - rivier blijven volgen. Wij rekenen er geen van allen op, dat zij nog lang dienst zullen doen. Hun geluid wordt steeds onregelmatiger en ieder ogenblik verwachten wij dat ze voorgoed de geest zullen geven. Gelukkig is de machtige blauwe berg, waarop wij de laatste dagen met een slakkengangetje zijn afgestevend, nu veel dichterbij gekomen. Duidelijk zichtbaar verheft het stenen gevaarte zich voor ons in de lucht.

Kotanon doet weer een merkwaardige ontdekking. Op de stammen van enkele bomen langs de oever vindt hij geometrische figuurtjes, die er met een stenen bijl zijn ingehakt. Opeens duiken nog geen vijftien meter van ons vandaan drie mannen uit het oerwoud op. Het zijn de eerste Papoea's, die wij sinds lange tijd zien. Wij roepen hen aan, maar zij verdwijnen onmiddellijk weer in het halfduister van het bos. Zouden zij hier in de buurt wonen ? Wij besluiten hen achterna te gaan en inderdaad stoten wij na een half uur ingespannen marcheren op twee hutten en een iets grotere woning, die ongeveer tien meter hoog op palen is gebouwd. Kotanon, die de hutten en enkele voorwerpen aan een vluchtig onderzoek onderwerpt, is ervan overtuigd dat wij een paar Mandobo's hebben ontmoet. Ook de Mandobo's maken zich bij tijd en wijle schuldig aan kannibalisme, hoewel zij niet gewoon zijn aparte sneltochten te organiseren. Wel drijven zij af en toe ruilhandel met de Asmat-Papoea's. Voor een enkel mensenhoofd geven de Asmatters hun graag een lichaam!
Links midden: Kotanon
16 november. Het ongeluk heeft toegeslagen. De Steenboomrivier, die ons de laatste dagen voor steeds grotere moeilijkheden plaatste, is nu geheel onbevaarbaar geworden. Een van onze vlotten is op een ondergedompelde boomstam gestoten en omgeslagen. Even wordt nog overlegd of wij het zullen aandurven de tocht op de overgebleven vlotten voort te zetten, maar Gaisseau vindt dat te riskant. Aan de voet van het bergland heeft de expeditie dus in de meest letterlijke zin schipbreuk geleden.
Papoea's ploeteren door het woelige water om zoveel mogelijk van onze voorraden en uitrustingsstukken in veiligheid te brengen. Als alles op het droge is gebracht, blijkt de schade mee te vallen. Wij kunnen weer lachen en beweren wijsgerig, dat de vlotreis toch onmogelijk veel langer had kunnen duren. Gaisseau klimt op een rotsblok en meet de afstand, die ons nog van de bergketens scheidt. Volgens zijn berekeningen is het nog twintig kilometer. Het lijkt belachelijk weinig, maar het duurt geen uur of wij beseffen ten volle wat een afstand van twintig kilometer door het oerwoud van Nieuw-Guinea betekent. De bagage wordt over de dragers verdeeld en onze expeditie maakt zich gereed om de laatste etappe tot aan de voet van de bergen lopend af te leggen. Wij ervaren het eerder dan ons lief is : dit is verschrikkelijk. Om de juiste richting niet uit het oog te verliezen volgen wij zoveel mogelijk de oever van de Steenboomrivier. Wij glijden uit over gladde stronken, scheuren onze kleren aan scherpe takken, worstelen door kuilen vol modder en halen onze knieën open aan scherp gesteente. De vochtige hitte belemmert onze ademhaling. Uit de moerassige bodem stijgt een afschuwelijke stank op. Wolken muggen gonzen om onze hoofden en bloedzuigers hechten zich op de onbedekte plaatsen van onze lichamen. De kapmessen krijgen geen seconde rust. Jaloers kijken wij naar de Papoeadragers, die ondanks de last die zij meevoeren, de hindernissen nemen in een tempo, dat ons onbegrijpelijk voorkomt. Als wij na een uur even pauzeren om op adem te komen, blijkt dat wij precies één kilometer hebben afgelegd.
Enkele uren later wordt het bos zo dicht, dat aan verder voortgaan niet valt te denken. Gaisseau besluit door de bedding van de Steenboomrivier verder te trekken. Comfortabel is het niet, maar hier hebben wij tenminste geen last van de zware begroeiing. Op een tamelijk open plek langs de oever slaan wij ons bivak op.
De volgende dag is het geluk met ons. Wij vinden een tamelijk goed pad, dat recht naar de bergen schijnt te lopen. Mensen ontmoeten wij niet. Slechts eenmaal ontdekken wij tussen het struikgewas een armzalig hutje. Zou het bewoond zijn? Aan het dak hangen een paar Kasuaris-snavels en een paar onderkaken van varkens, die door de rook zwart geblakerd zijn.
Henny van de Kerkhof - Abogé d2s1 - 037 Jachttrofeeën: Kasuarishelmen, varkenskaken en midden boven de ingang een krokodillenstaart
Jan Sneep -Album II- 025-2 Sibil dorp.
Uit het dagboek van Saulnier:
Zuidelijke berghelling, 19 november. Op een bergpad dat bezaaid is met enorme rotsblokken, zijn wij verrast door een tornado. Tegen het middaguur komen wij aan een gebied, dat door een aardbeving getroffen schijnt te zijn. De chaos strekt zich uit over ettelijke vierkante kilometers. De grijs-witte klei, die aan onze schoenen blijft plakken, maakt het voortgaan uiterst vermoeiend. De berichten, die wij door de radio opvangen, zijn ook al niet geschikt om ons op te fleuren. Het afwerpen van levensmiddelen zal slechts doorgang kunnen vinden als wij aan het uiterste einde van onze reserves zijn gekomen. Het pad eindigt plotseling en wij staan voor een afgrond van zeker honderd meter diepte. Er zit niet anders op dan dat wij proberen de gapende diepte te overbruggen. De kloof is gelukkig niet breed. Tot laat in de avond zwoegen onze dragers om een zware boom zó om te hakken, dat hij een natuurlijke brug met de overkant vormt. Pas na talloze mislukte pogingen slagen zij hierin. Het passeren var deze glibberige brug is een hachelijke onderneming. Beneden ons gromt de sterk gezwollen bergstroom. Als de karavaan eindelijk zonder ongelukken de andere kant bereikt heeft, schaamt niemand van de blanken zich voor zijn angstzweet.
Zuidelijke hellingen, 24 november. Als er iets is dat deze etappe tot nu toe tot een verschrikking maakt, dan is dit naast het zeer zware terrein wel de ontstellende vochtigheid. Onze camera's lopen vast en beginnen te roesten. Wij hebben de afgrond overwonnen en dringen nu uiterst langzaam naar het noorden op. Puin en verrot gesteente vertragen het tempo. Ook maken wij ons ongerust over de aanvulling van onze voorraden door de lucht. Wij vorderen zó traag, dat wij het afgesproken punt nooit op tijd zullen bereiken. De berghelling vergt het uiterste van onze krachten. Toch hebben wij nog slechts een hoogte bereikt van tweehonderdvijftig meter.
Davidsberg, 25 november. Plotseling zijn vandaag twee vrouwen voor ons op het pad verschenen. Nauwelijks hadden wij hun halfnaakte silhouetten ontdekt of zij verdwenen weer in het kreupelhout. In hun haast lieten zij een fijn bewerkt stenen bijltje op het pad achter. - Later op de dag kwamen, wij in contact met een soort dwergpapoea. De kleine man raakte niet uitgekeken op onze bagage. Wij leerden hem, hoe hij een lucifer moest aanstrijken. Het ventje toonde zich verrukt, toen hij de slag te pakken had, maar werd troosteloos, toen het houtje niet voor een tweede keer bleek te ontvlammen. Een blik in een zakspiegeltje ontlokte hem een verbaasd en langgerekt „EEEEEEH".
Op een van de kammen van de Davidsberg richtten wij het bivak in. Wij hebben nu al in geen dertig uur gegeten of geslapen. Door mos uit te knijpen weten wij ieder een mondvol water te bemachtigen.
Wij zijn nu op een hoogte van zestienhonderd meter, maar een geschikte plek voor het afwerpen van voorraden hebben wij nog niet ontdekt. Wij hebben onze laatste levensmiddelen aangesproken. Zwijgend trekken wij verder. De mist omgeeft ons als een gewatteerde deken. Ieder is met zijn eigen gedachten bezig. Onze baarden worden steeds langer. Af en toe bevangt ons een gevoel van dodelijke vermoeidheid en eenzaamheid. Ik herinner me deze gevoelens van vorige expedities. Dit is het wezen van zo'n tocht : eenzaamheid te midden van je lotgenoten, die je op de duur bijna gaat haten.
Nog twee dagen sjouwen we door een fantastisch bos. De stammen van de bomen zijn bedekt met hetzelfde mos, dat op de bodem een tapijt vormt van een meter dikte.
Op de top van de Davidsberg, 27 november. Om half acht horen wij boven de mistbanken het ronken van een motor. Dank zij de radio heeft de piloot ons kunnen vinden : een technische prestatie van de hoogste orde. De pakken worden uitgeworpen. Toch valt de helft van de parachutes ver ;.buiten het terrein. Zelfs de Papoea's slagen er niet in de blikken met crackers, alcohol en vers brood, terug te vinden.
De regen stroomt onophoudelijk neer. Op deze hoogte dringt de kilte door tot op je gebeente. Steeds groeit onze bewondering voor de tengere dragers, die zonder klagen voort trippelen in het spoor van Kotanon, hun voorman, die weldra onze trouwe vriend zal worden. Soms, tijdens een rustpauze, kruisen zij kouwelijk hun armen voor hun borst. Maar zij blijven glimlachen, al lopen de rillingen over hun donkere lichamen. Voor hen is dit slechts een episode in een bestaan, dat altijd hard is. Nog weinig vermoedde ik, dat wij over enkele dagen voor drie van onze trouwe metgezellen een graf moesten delven.
Kampong Ariban, 30 november. Een schelle kreet stijgt op en wordt door de ons omringende heuvels enkele malen weerkaatst. Geschrokken schieten wij uit onze veldbedden. Doem, de dapperste van onze politiemannen, heeft zijn geweer reeds gegrepen en stormt de helling af. Regelrecht vliegt hij naar Gaisseau, die wij driehonderd meter verder alleen te midden van een groep dreigende inboorlingen ontdekken.
De wind brengt ons de echo van een kreet, die honderdmaal herhaald schijnt te worden. „Moerome... moem-me. . ." Kotanon, de voorman van onze dragers, luistert scherp. Al zijn spieren staan gespannen. Hij heeft het woord begrepen, dat een afweer tegen vreemdelingen betekent : „Taboe.. taboe. . ." In een flits raden wij wat er gebeurd moet zijn. Gaisseau wilde kennelijk over het rieten haagje stappen, dat als een symbolische versperring midden op het pad is aangebracht.
Nog meer krijgers komen aansnellen. Zij zwaaien met hun bogen en stenen bijlen. Een verkeerde handeling of ondoordacht gebaar kan nu een bloedbad ontketenen. Gaisseau lost de situatie op door rustig te gaan zitten en zo zijn vredelievende bedoelingen te tonen. Op hetzelfde moment verstomt het geschreeuw van de inboorlingen. Niet zonder waardigheid trekken zij zich zwijgend terug.
Twee uur later komen enkele afgezanten de berg op. De voorman, die met een stok gewapend is, herhaalt voortdurend de woorden „moerome. . moemme". Met nadruk wijst hij naar het dorp. De kleine mannetjes aanvaarden onze geschenken en geven ons op hun beurt wat bamboescheuten en bataten. Door middel van gebaren doen zij ons een voorstel. Zij willen voor ons een speciaal pad hakken, als wij maar uit de buurt van de verboden zone blijven. Tevergeefs proberen wij iets van hun taal te verstaan. Alleen de naam van de nederzetting wordt achterhaald : Ariban.
1 december. De krijgers van Ariban zijn teruggekomen. Zij zingen een wonderlijk lied, waarin dezelfde woorden honderdmaal terugkomen. Wij leren hoe wij in hun taal moeten tellen. Zij kennen de zogenaamde lichaamstelling, waarbij begonnen wordt bij de pink van de linkerhand en zo verder via pols, onderarm, elle-boog, bovenarm, schouder, hals, oor en oog tot de neus. Verder tellend aan de andere kant bereiken zij aldus het getal zevenentwintig, hetgeen overeenkomt met het systeem dat ook in de Sibilvallei gebruikelijk is.
Hervé vangt een radioboodschap uit Hollandia op. Men gelooft daarginds niet erg in ons succes. Gaisseau, Sartre en ik hebben geprobeerd om een verkenningstocht naar Ariban te maken. Drie schildwachten hielden ons echter tegen.
Naar de top, 5 december. Uiterst moeizame voortgang door een woestenij van verrotte steen. Delloye is ziek geworden en kan ons nog nauwelijks bijhouden. Sneep, die voorop gaat, is verzwakt door dysenterie. Wij bivakkeren zonder beschutting, zonder water en zonder licht. Tegen de ochtend hervatten wij de beklimming van de vrijwel loodrechte bergwanden. Een kloof in (...)(...)(...)
8 december. Wij wachten op een nieuwe voedseldropping. Tegen drie uur trekt de lucht dicht en begint het te regenen.- Delloye en Gaisseau worden hevig geplaagd door dysenterie. Niemand durft onze laatste dosis tifomycine te gebruiken. De dalbewo-ners zien ons aankomen. Sartre geeft een van hen een lei en een stukje krijt. Het enige figuurtje dat de man steeds opnieuw tekent is een spiraal. Is het waar dat dit motief uit Australië stamt en tot hier is doorgedrongen in tijden toen de beide eilanden nog verenigd waren ? De krijgers leggen de grootst mogelijke bewondering aan de dag voor de knopen van mijn hemd. Zij willen ze zo graag hebben, dat ik er een paar moet aftrekken. Dan komt door de radio de jobstijding, dat het vliegtuig ons onmogelijk kan bereiken. Als het nog lang uitblijft, zullen wij gaan ondervinden wat hongersnood betekent.
11 december. Nieuwe dropping. Drie zakken bevattende honderd kilogram rijst blijven onvindbaar. Dat betekent drie dagen voedsel minder. Wij trekken verder, onder het voortdurende gevoel dat wij gadegeslagen worden. Wij vinden een kampeerplaats, waar wij uitgeput neervallen. Plotseling duiken enkele jonge Papoea's op, wier haardos met kasuarisveren is versierd. De plaats is taboe. Zonder een woord te spreken zoeken wij ons heil wat verderop. In de ochtend blijven wij onder een plensregen het nauwelijks tien centimeter brede paadje volgen. Het is ons een raadsel hoe de zwaar beladen dragers hun evenwicht weten te bewaren.
12 december. Voor het eerst sinds wij de bergen zijn ingetrokken, zien wij een groepje vrouwen. Zij roosteren wat knollen in een vuurtje. Hun enige kleding bestaat uit een kort rieten schortje. Mooie, tamelijk ver uiteenstaande ogen en een hoog voorhoofd. Van voren gezien lijkt hun hoofd rond, maar opzij doen zij door de lengte van, hun neus denken aan Hettitische beelden. Aanvankelijk trekken zij zich terug achter de rotsen. Later overwinnen zij hun schroomvalligheid. Kotanon bestudeert nauwkeurig hun mandjes. Het vlechtwerk vertoont overeenkomst met dat van de stammen, die aan de Boven-Digoel wonen. Klaarblijkelijk staan de stammen in het bergland toch op de een of andere manier met elkaar in contact.
Aan de voet van de Centrale Bergen, 17 december. Ik hervat vandaag mijn aantekeningen. Het verschrikkelijke is gebeurd. Eergisteren is een drager gestorven. Hij was te ver achter geraakt en kon het kamp niet meer bereiken. De anderen hebben ons zelfs niet gewaarschuwd. Een paar zijn nog teruggegaan om hem wat rijst te brengen. Zij vonden hem half verstijfd. Zijn stamgenoten waren zelf zó uitgeput, dat zij het ongelukkige slachtoffer niet dan na veel heen en weer praten naar het kamp wilden brengen. Toen zij hem op een draagbaar binnenbrachten, was hij reeds dood. Tegen beter weten in probeerden wij hem nog bij te brengen. Meerdere dragers zijn thans zwaar verkouden. Anderen hebben grote geïnfecteerde wonden. Weer worden voorraden afgeworpen. Honderd kilogram rijst en alle gedroogde vis gaat verloren. De drager wordt begraven. Zijn makkers huilen en ook wij hebben het te kwaad. Wij dwalen maar rond in de verregende, vijandige bergwereld. Een van onze oudste dragers, die reeds enkele dagen ziek is, kan niet meer lopen. Tot het laatste toe heeft hij moedig zijn last gedragen, maar tenslotte is hij in elkaar gezakt. Vier Papoea's vervoeren hem op een brancard. Het is ontzagwekkend, wat deze jongens presteren. Zij blijven hun last torsen, zelfs als het pad vrijwel loodrecht omhooggaat. Roerend is hun zorg voor hun half bewusteloze stamgenoot. Wij kunnen hen niet helpen. Dikwijls worden wij bevangen door droefheid, uitputting en angst. 3200 meter hoog, 20 december. De oude drager is overleden. De vier jongens die hem droegen konden gisteravond voor het donker ons kamp niet meer bereiken. Wij hebben twee met elektrische zaklantaarns uitgeruste mannen teruggestuurd om de stakker wat rijst en twee dekens te brengen. Een jonge drager, verlegen en bibberend van de kou, is beschutting komen zoeken onder mijn tentzeil. Hij glimlacht als ik hem vriendelijk toeknik. De koude is meedogenloos. Wij hebben een hoogte bereikt van 3200 meter. Verder gaan is vandaag onmogelijk.
Jan Sneep -Album II- 045 en 046
Jan Sneep -Album II- 047
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
Pashoogte, 24 december. Trieste kerstavond na een dag vol tegenslagen. Urenlang hebben wij rondgedoold in een ijskoude mist. De jongere dragers kreunden en huilden. De pas bleef echter onvindbaar. Op een steil pad dat ons naar de top moest brengen, slaakte een oudere Papoea opeens een gil. Wij zagen hem met zijn armen zwaaien en neervallen. Twee anderen schoten op hem toe, trokken hem overeind en probeerden hem tot verder gaan te bewegen.
De kille adem van de paniek strijkt nu over de expeditie. De oudste van onze dragers, Mandoer, is op zijn beurt gevallen. Wij hadden hem uit het oog verloren, maar met een bovenmenselijke inspanning is hij erin geslaagd om overeind te krabbelen en zich weer bij ons te voegen. De hoogtemeter raakte op 3500 meter geblokkeerd. Eindelijk vinden wij de doorgang : een nauwe rotsrichel die de noordelijke en zuidelijke hellingen op een hoogte van bijna vierduizend meter scheidt.
Noordelijke helling, 31 december. Voor ons ligt een natuurlijke weg, die zeer regelmatig met zware stenen is geplaveid. De weg wordt steeds breder en lijkt tenslotte op een koninklijke avenue, die door een reuzenhand is aangelegd. Wij hebben de hel achter ons. Opeens kruist een vreemde reiziger onze weg. Het is een kennelijk bejaarde, maar nog zeer vieve Papoea. Alleen en ongewapend is hij op weg naar de bergtoppen. Tevergeefs roepen wij hem aan. Met een strakke gelaatsuitdrukking en zonder onze colonne een blik waardig te keuren, loopt hij ons voorbij. Wij zijn reeds zover gekomen dat wij ons afvragen of wij een spook of een levend wezen hebben gezien. Wat voert deze oude inboorling zonder wapens, zonder kleding en zonder voedsel naar de ijzig koude toppen van de bergketen? Welk raadsel uit het steentijdperk ging ons zo juist voorbij?
Wij kamperen in de buurt van een dorp. De oudsten komen ons tegemoet en barricaderen met enkele rietstengels op symbolische wijze de weg, die naar de nederzetting leidt. Dan komt vrijwel het gehele dorp naderbij. Een paar jongelui, die vooroplopen, bieden ons een half varkentje aan. Kotanon meent, dat dit een gebaar is om ons welgezind te stemmen. Ook wij geloven, dat de Papoea's op deze manier hun vriendschappelijke gevoelens willen bewijzen. In deze vallei, die door machtige bergen van de gehele wereld is afgesneden, leiden ongeveer vijfduizend mensen een geïsoleerd bestaan. Is dit het legendarische Shangri-La, waar de mensen in voorbeeldige harmonie leven, geen leed kennen en niet oud worden ? Te middernacht wensen wij elkaar sterkte voor het deel, dat nog komen moet. Met de herinnering aan de grafkuilen op de berg klinkt het „gelukkig nieuwjaar" een beetje wrang.
Bewoond gebied, 14 januari. Als half verdoofde automaten trekken wij nog altijd noordwaarts. De Papoea's, die wij ontmoeten, zijn zeer hartelijk. Zij geven ons suikerriet en stellen gidsen beschikbaar. Onze geschenken worden onmiddellijk aan de oudste ter hand gesteld. Persoonlijk eigendom schijnt hier niet te bestaan. Incidenten zijn er weinig te vermelden. Gisteren kroop een koraalrode slang over de hangmatten van Sarthre en mij. 's Nachts luid geschreeuw onder de dragers. Zij hebben een spook gezien : de geest van de bergen.
Jan Sneep -Album II- 037- Jan Sneep en Pierre Gaisseau begraven bij de doop van de Marijke-rivier 25 december 1959 een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.
Uit het dagboek van Tony Saulnier:
30 januari. Wij menen nu een van de zijstroompjes van de A-rivier bereikt te hebben. Zijn dadelijk aan de constructie van vlotten begonnen. Drie voltooid, vijf nog onder handen. Wij vertrekken morgen. Van onze dragers zijn er tien ernstig ziek en letterlijk tot op het gebeente vermagerd.
A-rivier, 1 februari. Het varen met vlotten op de woeste bergrivier is een volslagen fiasco geworden. Wij zullen tot het bittere einde te voet verder moeten. De sterkste Papoea draagt op zijn schouder een stamgenoot, wiens been één grote wonde is. 4 februari. Wij hebben een aantal Papoea's teruggezonden om de voorraden op te halen, die in ons vorige bivak zijn achtergebleven. Bij hun terugkomst meldden zij, dat onze schamele voorraad geplunderd was. Een blik cornedbeef is met behulp van een scherpe steen opengemaakt, maar de inhoud is onaangetast.
Voedseldropping, 14 februari. De drager die mijn blikken met films torst, is door een grote spin gebeten. Sartre behandelt hem met een scheermesje, een hoeveelheid jodium en een knevelverband. Zijn eerste hulp brengt de gewonde weinig verlichting. Hij huilt als een kind. Hij is misschien niet ouder dan veertien of vijftien jaar.
Aan parachutes daalt nieuw voedsel neer, maar de inlichtingen die de piloot ons via de radio verstrekt, blijven weinig opbeurend. Wij moeten nog zeker veertig kilometer lopen en de rivier is nog altijd niet bevaarbaar.
Jan Sneep heeft zware koorts. Hij hoopt, dat het niet anders dan een malaria-aanval zal zijn.
Afgelopen nacht is onze expeditie aangevallen door een colonne mieren. Dank zij onze hermetisch gesloten muskietennetten zijn wij er goed afgekomen. De mieren zijn drie centimeter lang en kunnen je tot bloedens toe bijten. Mijn schoenen zaten de volgende dag vol. Onze kleren, doorweekt van het zweet, beginnen afschuwelijk te stinken. Ook een schorpioen gevonden.
15 februari. De dood slaat voor de derde maal toe. Een drager, die enkele dagen geleden ziek werd, sterft na een verschrikkelijke doodsstrijd.
De Hindenburgrivier, 19 februari. De aanblik van de geweldige watervlakte van de rivier, die vijf kilometer verderop voorbij stroomt, treft ons als een schok. Wij menen er vlakbij te zijn. In onze gedachten zien wij Hollandia reeds. Toch kosten ons die simpele vijf kilometer nog enkele dagen. Verraderlijke moerassen stellen ons voor moeilijke problemen. Opnieuw moeten de hakmessen eraan te pas komen om een weg te banen. Tot op het laatste ogenblik wil Nieuw-Guinea ons in zijn greep houden. Sneep heeft een aanval van geelzucht en moet zo spoedig mogelijk naar een ziekenhuis worden overgebracht.

Het watervliegtuig, 22 februari. Wij hebben de rivier bereikt. Zware bomen drijven in het water rond. Kan een vliegtuig hier landen om ons weg te halen ? Het weer klaart iets op. Hervé meldt, dat het toestel uit Hollandia vertrokken is. Langzaam, veel te langzaam voor onze overspannen zenuwen verstrijkt de tijd. Dan daalt de machine op het woelige water. Ondanks de kracht van zijn motoren wordt het toestel bijna door de stroom meegesleurd. Bijna voel ik mij een verrader als ik, tezamen met Sartre, in een toestand van gedeeltelijke verdoving aan boord klauter. Gaisseau wuift ten afscheid. Speek, de piloot, vertelt ons van de ongehoord moeilijke dropvluchten. Ik luister maar half. Geboeid kijk ik naar het oerwoud dat onder ons (...)(...)(...)
Jan Sneep -Album II- 139
Wachtend aan de oever van de Idenburg op de Beaver.
Er ligt nogal wat drijfhout in de rivier, maar na een verkenningsrondje maakt de Beaver een geslaagde landing en probeert vervolgens tegen de stroom in met brullende motoren bij de steiger te komen, wat bij de tweede poging lukt. Snel worden de goederen uitgeladen en de enige passagier, commissaris Strooband die mij moet vervangen, stapt aan wal. Saulnier, Sarthre en één zieke drager gaan mee terug naar Hollandia.
De volgende dag gaan Delloye en ik met twee zieke dragers aan boord van de Beaver. Het toestel start tegen de stroom in daarbij diverse boomstammen ontwijkend die nog steeds na bandjirs bovenstrooms worden afgevoerd. We vliegen nog enige tijd laag over de rivier om de mondingen van de Marijke en Sobger en het tussenliggend terrein nog eens goed te kunnen bekijken.
Hollandia. 26 februari. Het is drie uur in de ochtend. Mijn plaats in het vliegtuig is besproken. De beschaving heeft weer beslag op me gelegd. Sneer en Delloye zijn aangekomen. Ik bezoek hen in het ziekenhuis. Ik pak de apparaten in, die mij zijn overgebleven, en loop naar de Dakota, die op het vliegveld staat te wachten. Ik ben zes maanden in een ongelofelijke wereld geweest. Er is veel om aan terug te denken. Maar tot aan mijn dood zal ik mij de plaatsen herinneren, waar wij drie van onze bruine vrienden ter aarde hebben besteld
Op de dertiende april keerden Gaisseau en De Maigret in Hollandia terug. De resident van het district Hollandia, mr. Eibrink Jansen, verwelkomde hen, toen zij vermagerd maar gezond uit het bos te voorschijn kwamen. Gaisseau werkt thans aan het laatste onderdeel van zijn expeditie : de montage van veertien kilometer kleurenfilm !