Paniai / Dogiyai / Deiyai
Bewerking kaart van auteur:Hddty, CC BY-SA 4.0 via Wikimedia Commons
Fragment overzichtskaart westelijk deel Nederlands Centraal Nieuw-Guinea 1939. Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap onder leiding van C.C.F.M. le Roux
Kaart Paniai. 0041 Lemari Paniai 1957-1962
Portret van H.J.T. Bijlmer, leider van de Mimika-expeditie, met een Ekari Papua. Foto gemaakt tijdens de Mimika-expeditie 1935-1936. NMVW TM-10032847 CC BY-SA 4.0 Datacollectie NMVW
Tillemans trekt met de bergmensen de bergen in achter Mimika. Erfgoedcentrum Sint Agatha AR-P027 20170-40
Verslag tocht naar de Wisselmeren van 2 juni tot 1 juli 1938 door Pater H. Tillemans (beneden aan de pagina in te zien ter vertaling)
Juli 1948: Vic de Bruyn* met zijn Ekari's. Diapositief Anthony van Kampen.
*Jean Victor de Bruijn alias Jungle Pimpernel, bestuursambtenaar en avonturier op Nieuw-Guinea
Literatuur: Dr. J.V. de Bruijn 'Het Vergeten Volk'; Anthony van Kampen 'Jungle Pimpernel'.
Bezoek aan de Wisselmeren bij de Kapaukoes 1952. Fotoafdruk C. Kruikemeier.
NB Kapakoes was de vroegere benaming voor de Ekari's
Ekari met tulbandvormige muts van kasuarisveren waar twee vleugels van een andere vogelsoort aan bevestigd zijn, een halsketting van hondentanden en kettingen voorzien van witte en azuurblauwe westerse kralen. Diapositief Joop Sierat ca 1970
Dansende Ekari's. De man op de voorgrond draagt een hoofdband waar bosjes kasuaris-veren aan vastgehecht zijn. Het gelaat is zwart gemaakt en we zien een baard van gedroogd gras. Om de hals draagt hij verschillende uit aaneengeregen Nassa-schelpplaatjes bestaande kettingen alsmede een amulet- of schelpentasje. Aan de gevlochten okselband is een serie tot ringen samengebonden varkensslagtanden bevestigd.
Diapositief 'Adatfeesten' samengesteld door Bob Schijns
Dans van de Ekari. Diapositief Jos Donkers ca 1970
VERSLAG TOCHT NAAR DE WISSELMEREN van 2 juni tot 1 juli 1938 door Pater H. Tillemans
Voornota's.
De eerste gegevens van het bestaan van een meer werden verkregen bij de Bylemer (Bijlmer) expeditie van januari 1936. Naar aanleiding van die gegevens is vliegenier Wissel gaan zoeken naar die plaats achter Oeta. Zijns inziens wordt de waarheid thans geweld aan gedaan door het te doen voorkomen alsof "toevallig" bij een vlucht Seroei/Aika de meren zijn ontdekt.
De A.R. van Fakfak, de heer Cator, komt de eer toe de eerste schrede te hebben gezet om de weg naar het meer te verkennen. Zijn eerste poging is mislukt wegens onwil der koelies en onderschatting van de moeilijkheden van het bergland.
In oktober is toen eerst het meer verkend en gefotografeerd. De A.R. is toen met een T. vliegtuig op het meer gedaald, maar niet aan land geweest.
December/januari is hij er andermaal op uitgetrokken; langs een omweg heeft de bergbevolking van Koegapa Itodah hem aan het meer gebracht.
In mei 1939 werd een grote expeditie uitgerust. A.R. Cater had zelf de leiding willen nemen, maar op het laatste ogenblik werd deze overgegeven aan de commissaris der V.P. de heer van Eechout [Eechoud].
De troep bestond uit: de leider;
30 man V.P.;
1 B.A. : Sitenella, die reeds de tochten met de A.R. had meegemaakt;
1 landbouw-mantrie;
1 radiografist;
20 gestraften;
10 koelies uit Seroei en Waropengebied.
De Mimika-papoea zou voor de opvoer van vivres moeten zorgen. Hoe het mogelijk is, dat de A. R. van Fakfak die zelf herhaaldelijk in zijn verslag schreef dat ze niet bruikbaar zijn in de bergen, toch voor een bepaald aantal kilo's per maand durfde in te staan, is een raadsel. Deze Papoea-koelies van de Mimika-streek hebben heel de expeditie bijna doen mislukken en zeer veel de goede gang van zaken belemmerd.
Op 13 mei ontscheepte zich de troep te Oeta.
Op 17 mei kreeg schrijver dezes, H. Tillemans, te Wania bericht dat Monseigneur gaarne zou zien, dat hij de expeditie achter-op zou gaan. Alles was in Ambon met de resident al besproken. Van die kant geen bezwaar en de commissarissen der V.P.. zouden het zeer gaarne zien.
2
BEDOELING DER EXPEDITIE.
De leider der expeditie heeft de meest uitgebreide instructies:
het terrein in kaart brengen;
planken huizen bouwen van hout ter plaatse te zagen;
taal;
ethnografie;
dorpen registreren;
erts, zout enz. opsporen;
weg naar Mapia-gebied en naar het noorden in kaart brengen.
Hij is tevens fungerend controleur.
De A.R. van Fakfak liet het voorkomen aan pater Akkermans, alsof het een voorbereide expeditie was louter voor landbouw. Dat is zeker niet zo. Ook landbouw staat op het program, maar niet als hoofdpunt.
Nog latere berichten zeiden, dat de expeditie maar een voorlopig karakter_had en de vestiging van bestuur nog niet zeker was. Dat is niet waar, of de plannen moeten later gewijzigd zijn.
Het koelie-vraagstuk is treurig geregeld. Eerstens was op vliegtuighulp gerekend, die niet kwam.
De resident is het kwalijk genomen dat hij zo spoedig is begonnen en de kans aan de grote expeditie, die uit Holland zou komen om de eerste te zijn, heeft ontnomen. De Marine moet aan de kant der Holland-expeditie hebben gestaan en daarom wordt nu gezegd: "wegens de vele ongelukken de laatste tijd geen hulp". Het is wonderlijk. Nu is er een pracht water om te dalen en zo het binnenland te verkennen, en nu wordt er geen gebruik van gemaakt. Holland op zijn kleinst!
Gezien er geen hulp van de vliegtuigen kwam: moest alles worden gepikeld. De weg is slecht, maar niet slechter als waar ook in het bergland achter Mimika. Waren hier nu vrije koelies voor aangeworven of gestraften, dan had een regelmatig verloop van opvoer kunnen plaats hebben. Nu werd op de kust-papoea gerekend, die - louter uit angst voor de compagnie - de blikken opnam en als ze de kans schoon zagen er van door gingen.. Dit is heel. goed te begrijpen. Er is wezenlijk doorzettingsvermogen nodig om het vol te houden.
Toen werden koelies uit Seroei en Waropen aangeworven. Deze lui werden op de witte boot gezet; ze wisten alleen dat ze naar Fakfak moesten, daar zouden ze wel verder horen. Toen ging het naar Mimika en vernamen ze dat ze de bergen in moesten. Het waren zwakke lui, de helft van de 100 nog jongens. Voor hun was. voor geen dekking gezorgd. De gestraften kregen allen een deken mee, de Seroei-koelies niets. Niemand die onderweg, naar die lui hun slaapplaats omzag; ze werden aan hun lot overgelaten. Hoewel reeds 80 jaar onder bestuur en zending solt het bestuur er mede, zoals
3
met de kust-papoea van Mimika, meer die beginnen al van zich af te bijten en zullen over een tien jaar best voor hun recht op komen.
Het is schande zoals er met de bevolking wordt omgesprongen als het gaat om belasting binnen te krijgen, of nu om een expeditie te doen lukken. Wie nu weg loopt in bergen wordt gestraft. Pas: een heel dorp drie dagen zand slepen, maar zeggen: de volgende keer lopen we toch weer weg". "Met welk recht dwingt men de mensen? Maar als er gevraagd wordt van de kant der missie om de schoolkinderen te dwingen naar school te gaan, dan heeft men geen macht. Lia bevolking in het dorp e houden: geen macht, enz. enz.. Het zijn louter slaven van het bestuur.
4
VERSLAG.
Op 2 juni vertrokken, vergezeld. van 25 koelies uit het Wania-gebied en 2 van Kaokonao. Voor mij persoonlijk heb ik zoveel koelies niet nodig, maar daar er liefhebbers genoeg waren om mee te gaan, nam ik ze mede om barang der expeditie te dragen.
Twee dagen vóór mij waren 200 Papoea-koelies vertrokken
De Oeta-rivier is prachtig bevaarbaar. Reeds om 2 uur was ik aan de plaats waar B.A. destijds een bivak had gemaakt. Ik besloot hier te blijven om verderop niet genoodzaakt te zijn zelf een bivakje te bouwen.
De eerste avond begon zoals ik verwacht had: het goot.
3 Juni in alle vroegte vertrokken. Was ik reeds tegen 12.00 uur aan het eindpunt van bevaarbaarheid. De Oeta is zo goed als vrij van stroomversnellingen, geen eilanden-vorming zoals dat bij andere rivieren het geval is en die het slepen van de prauw noodzakelijk maken. Tot aan het prauwen-bivak goed te bevaren. De Orawja-bivak, zoals het prauwen-bivak genoemd wordt, was een bende blikken en kisten. De bevolking noemt de plaats Maniapoka, maar op de kaart staat Orawja, dus blijft het Orawja.
De heer van Eechout [Eechoud] was hier eerst in de avond aangekomen en heeft de volgende dag er niet voor willen besteden om eerst de vivres te regelen, zodat het een onbeschrijfelijke bende was. Op mijn vraag aan de commandant der V.P., die de opvoer moest regelen van de vivres, wat het rantsoen per dag voor de koelies was, werd mij mede-gedeeld: 10 sago koekjes (sago Geram) en een stuk zoute vis. - Of er dan geen rijst en katjang Ridjan was? Neen, alleen sago en vis en wat tabak. - Ik dacht het het mijne van. Geen wonder dat dan de papoea-koelie wegloopt. Ik was dan ook niet van plan me aan dat rantsoen te houden.
4 Juni werd om 6.00 uur vertrokken. Helaas moest ik zonder horloge of klokje op stap. Alle horloges kapot op Mimika en het klokje, dat Pater Akkermans me meegaf, deed het ook niet. Zonder horloge in het bergland is zeer onaangenaam, wijl het zeer lastig is op de middag de tijd te bepalen. Meestal zwaar bewolkt en regen.
Al spoedig kwamen we de eerste weggelopen koelies tegen.
Aan de kust waren er van allerlei berichten daaromtrent, maar ze waren nog niet aan de kust gezien, langs de voet van het gebergte trachten de vluchtelingen hun dorp te bereiken. We kwamen een paar lui van Watewai tegen, die bij het zien van ons troepje wegliepen, denkend dat er politie bij was en dat ze dus gedwongen zouden worden om andermaal terug te keren. Een der weglopers viel en bleef versuft liggen, hij had misschien al een paar dagen niet gegeten. Er was geen gepiek mee te beginnen. Na hem wat eten te hebben gegeven, moest ik hem wel aan zijn lot overlaten.
5
Reeds om 1.00 uur werd in een noodbivak gekropen, daar de koelies erg vervelend waren en het dreigde te gaan regenen. De regen echter was van korte duur en zo was er nog tijd genoeg om tegen een boom een tafeltje te maken waarop ik morgen de Mis kon lezen.
In de namiddag werd biecht-gehoord van mijn 27 koelies Pinksteren konden we zo toch maar niet voorbij laten gaan.
5 Juni. in alle vroegte werd de gelezen voor het welslagen van de tocht en voor het Paniaj-gebied.
Gezien een der koelies niet meer verder kon, werden wat meer vivres verdeeld en konden drie man terug gaan. Een blik vis bleek totaal bedorven.
Al spoedig kwamen we bij het bivak Van de heer van Eechout aan, wat ik de vorige dag had willen halen.
Ongeveer 10.00 uur kwamen we een heel troep papoea's tegen, die allen hun barang in de steek hadden gelaten. Ze klaagden allen over het eten. Nog geen uur later weer een groep. Dit maakte op mijn koelies een erg deprimerende indruk. De verhalen waren verschrikkelijk, en medelijdend werd ons troep je nagekeken als ieder zijn weg weer ging.
De stemming was zo gedrukt, dat in het eerste beste bivak wat we tegen kwamen werd overnacht. Overal lagen blikken neergegooid. Die desolate boel, de verhalen van de weggelopen koelies, zullen het wel veroorzaakt hebben, dat de koelies begonnen te vervelen en te zeuren om terug te gean. Ik dacht: met ze eens flink rijst en katjang te laten eten knapte het wel op, maar een zware regenbui, met donder en bliksem, en het plots wild bruisende berg-stroompje maakte hen zo bang, dat ze heel de nacht zaten te huilen als kleine kinderen. Niemand sliep die nacht, aangezien het bivak overal lek was en het lawaai tussen de twee bergen oorverdovend , van het plots gestegen berg-riviertje. -Het was geen plesante nacht.
6 Juni. Nog steeds regende net, maar tegen 8.00 uur stonden we vertrekkens klaar toen een groep weggelopen koelies het bivak kwam binnenvallen. Toen ze ons zagen wil en ze op de vlucht slaan, maar toen ze hoorden dat er geen eolitie bij was kwamen ze al gauw tot staan. Dat waren de laatsten van de 200, die mij twee dagen vooruit waren. eeer de zelfde klacht: geen eten. Ze zagen er dan ook slecht uit.
Met veel moeite kreeg ik mijn troep weer aan het lopen, na er één te hebben achtergelaten die zei ziek te zijn. Hij ging met de weglopers terug.
Tegen 2.00 uur waren we weer aan een bivak en werd halt gehouden. Hier lagen zeker een 100 blikken bijeen, die feitelijk aan het meer hadden moeten zijn. Ze waren nog steeds niet hoger als 400 meter, na even de 600 te zijn gepasseerd.
6
7 Juni. Half zeven werd weer vertrekken met de stellige verwachting vandaar de politiepost te treffen, die ergens halfweg moest zijn en die het verdere transport regelde. Mijn koelies zou ik dan terug kunnen sturen, daar rekenden zij vast op. Ze werden ieder uur vervelender, behalve de twee van Kaokonao, die heel wat opgewekter waren en ook trachten er bil de Wania-lui wat ijver in te brengen, hetgeen echter niet lukte.
Omstreeks 10.00 uur kwamen we weer aan een bivak wat vol blikken lag, maar van politie geen spoor. Wel van twee Kapaukoes en een hond. We noesten dus bij een dorp zijn. Later vernam ik, dat aan de overkant een dorpje ligt. ;den moet een rottanbrug van 16 meter over. A.R. Cator zegt in zijn rapport: "niet zonder gevaar". Reeds iets na 12.00 uur werd bivak gemaakt, want het begon te regenen en de stemming onder de koelies was ver onder nul, gezien het lastige stuk weg wat dien dag was afgelegd.
8 juni begon met een flinke klim. We kwamen tot 1100 meter. Hier kwamen we een paar papoea-koelies tegen die met de Commissaris tot aan het meer waren geweest. Het was nog 4 dagen zeiden ze. Tenminste zij hadden er nu 4 dagen over gedaan, maar met de "toean Merah" (commissaris) hadden ze er heel wat langer over gedaan. In een tussen-bivak troffen we andermaal een stel blikken aan, die kennelijk bedoeld waren voor het eerste transport en hier dus door weggelopen koelies waren achter gelaten.
Nu kwamen we spoedig aan de eerste tuinen de Kapaukoes (bergbewoners) en weldra aan het eerste huis. Met de paar woorden die ik kende, dat het plaatsje wel Idaw zal heten, Zeker is het echter niet. In het bivak trof ik de twee politie-lui aan, die met 200 koelies waren vertrokken uit het prauwenbivak en zonder één enkele koelie in dit bivak waren aangekomen. Allen waren weggelopen.
Met de Kapaukoe-lui was het al gauw koek en ei. Ze hadden reeds van de paters gehoord, toen Auki er was geweest om volk bijeen te rapen naar Mappia (Bylemer-expeditie).
Een paar deden toezeggingen met me mede te gaan. Ik had daar op gehoopt en dacht dan mijn Wania-lui terug te sturen. Ik zei hun echter niets om ze niet gelukkig te naken voor er zekerheid was.
9 Juni. Toen ik mijn koelies tegen 4.30 uur ging wekken bleken ze er van door te zijn. Alleen de twee van Kaokanao, die zich een eigen, huisje hadden gebouwd, waren er nog. Daar stond ik nu met mijn blikken. In alle vroegte terug naar het dorpje wat we gepasseerd waren en er met de mensen gepraat ef ze me weg wilden brengen. Ze begrepen me verkeerd en kwamen met een hoop patatas aanzetten, denkend dat ik die nodig had voor onderweg. Toen ze echter in het bivak zagen, dat alle koelies weg waren begrepen ze aanstonds waar het om te doen was en voor een parang stemden ze toe twee blikken te dragen. Mijn koelies waren
zo netjes geweest om die parangs bij de blikken neer te leggen Martinus en Zacharias, de twee van Kaokonao, hadden ten zeerste met me te doen en besloten mee te gaan, al was Martinus reeds twee dagen ziek.
Tegen 10.00 uur stond alles gepakt en gezakt om weg te gaan toen V.P. het bivak binnen kwam. Die kwamen van het meer, dus wachten wat daar te doen is. Het duurde twee uur eer heel de troep binnen was en de commandant van het groepje liep achterop.
Er was geen eten boven en daarom kwam alles maar. terug. Vliegtuig was niet gekomen en daar de radio-stuk was, was er geen contact met Ambon. De koelies waren allen weg gelopen, zodat er niets anders op zat dan terug te keren. Men had een zware zieke, vandaar dat de Commissaris met de dokter nog boven bleven.
Vanuit dit bivak was het nog 6 dagen lopen. De commissaris had 14 dagen over de tocht gedaan, een andere groep 16 anderen waren nog niet aan liet meer toe, toen reeds de vivres op waren.
Het was zaak voor mij om meer bergbevolking mee te nemen, want met het troepje van 5 waar ik nu mee liep, had ik juist eten genoeg hij me voor onderweg. Ik besloot dus één dag te blijven en wat rijst enz. mee te nemen. Voor een mes nael ien een blik, maar er waren maar zeer weinig mannen in het dorpje, zodat ik maar 12 man bijeen kon krijgen.
Martinus en Zacharias liet ik achter, gezien dat maar weer meer eters zou geven aan het meer. De Kapaukoes zouden de kost onderweg wel vinden dacht ik zo.
10 Juni. Het was laat eer de Kapaukoes genegen waren op te trekken. Ze hadden nog van alles te doen. Veel gepraat en druk doen, maar het schoot niet op naar mijn zin.
Laat weg en heel vroeg weer in bivak, want de Kapaukoes wilden wachten op de troep die ons achterop kwam, namelijk een zestal gestraften met 2 V.P.. Die lui kwamen echter die dag niet opdagen.
11 Juni. Weer een troep V.P. op terugtocht, met de hoofd-posthuis-commandant en de Landbouw-mantrie. Zij hadden volmacht om de post na te kijken, zodat het telegram wat ik bij me had werd geopend: "vliegtuighulp nog niet zeker. 100 Koelies uit Waropen waren aangevraagd en konden 4 juni te Ceta zijn".
Men raadde mij aan terug te gaan, daar boven geen eten was. Ik had echter rijst en vis bij me, dus vooruit. Even later kwamen we één V.P. met één gestrafte tegen, die hun troep reeds een dag ten echter zijn, daar ze beiden ziek zijn. Ik vernam van die gestrafte, dat er aan het bruggen-bivak nog een stel blikken lagen. Dat was nog twee dagen van het meer af. Ik begreep niet dat men die blikken dan niet eerst naar het meer bracht, of er een paar berglui voor aan wierf om die op te voeren.
8
De regen dwingt tot bivakkeren. De Kapaukoes zijn vervelend, opdringerig en brutaal. Ze zouden zo met je uit één bord eten. Gezellig is anders, maar doorzetten is de boodschap en lief doen, anders laten ze me misschien hier alleen zitten.
12 Juni. In alle vroegte op stap want mijn luitjes hebben al patatas al op en het is dus zaak zo gauw mogelijk een dorp te bereiken. Al spoedig zijn we daar ook. Een pracht dal, met heel in de verte de Oermoekarivier. Zou daar de rotanbrug zijn? Daar mijn hoop maar op gevestigd, want dan was het nog maar twee dagen en die hoopte ik in één dag te doen.
Bij het eerste het beste huis wordt halt gehouden en begint de koop van petates, want de dragers hebben honger. Voor één schelpje kun je er aardig wat krijgen. Ik had van die dingen nog over van de Bylemer-expeditie [Bijlmer]. Zonder die schelpjes is het lastig aan petatas enz. te komen, want messen enz. is dadelijk zo duur.
We verdwijnen weer in het bos na even het dal gezien te hebben. Vlak bij een dorp wordt overnacht in een zeer slecht bivak. heel de nacht heeft het geregend, zodat van slapen niets kwam. Tot tegen de avond blijven een paar jongens bij me. Ze zingen en brullen van plezier, maar zijn vervelend, vrij en plakkerig. Ze beschouwen je absoluut als gelijke.
13 Juni. Gezien het tegen de morgen pas droog werd en heel de nacht niemand had geslapen, vlotte het niet erg met het vertrek. Op hun gemak poften ze hun petatas en het leek wel of ze toen eerst nog eens een dutje wilden doen. Toen kwam er een vent met een varkentje en ze wilden absoluut eerst dat ding even klein maken. Ik moest echter 25 schelpjes betalen. Die was ik eerstens niet rijk en dan wilde ik verder....... Ik hield me kwaad, en al juist als aan de kust; daar kunnen ze niet tegen. Al gauw waren de spullen gepakt en gezakt en onder het zingen van A je A jo werd de tocht aanvaard. Van alle kanten kwamen nu de kinderen en vrouwen naar de weg toe om te zien wat er te doen was. De ontvangst kon niet beter zijn. Ik trof het nog dat ik alleen met Kapaukoes liep, want nu kreeg ik tenminste mensen te zien. Tegen de middag kwamen we eindelijk aan de rotan-brug. Ons troepje was al een hele stoet geworden. Een dertigtal jongens van 12 jaar liep met me op, alsof we elkaar al jaren kenden.
Hoewel mijn dragers wilden overnachten aan de rotan-brug kreeg ik het gedaan door te gaan tot het volgende bivak, Toen ik echter in het dorpje Djabba aan kwam leek het me beter in dat dorp te blijven. Eerst bracht men mij buiten de huizen, opdat ik daar een bivak zou maken, maar toen ik zei liever een huis van hun voor den nacht te gebruiken werd ik in triomf terug gebracht naar het dorp en alles was zo in de weer om een stuk aan het huis van het dorpshoofd aan te bouwen. Als het zou gaan regenen kon ik in het huis gaan, maar anders hadden ze liever dat ik me zou inrichten op het platje dat ze gemaakt hadden, dan konden de vrouwen me beter zien.
Er was geen gebrek aan belangstelling. Alles zat in spanning toe te kijken. Tegen de avond getracht een beetje telling te houden, maar het ging niet. Het liep door mekaar, en dan had die dit en die dat, en dan leek het weer of er een opstootje los brak, omdat er van andere dorpen tussen zaten, zodat ik het maar bij een poging heb gelaten. Het is in alle geval een plaats waar zeker een goeroe moet worden ge plaatst.
Het dorpshoofd, Weerabo, is een type om het met een goeroe Ambon te houden. Het is een gladde muis en voor geen cent te vertrouwen. Maar hij heeft veel invloed, vooral de Oeroeka-stam, waar Djabba een dorp van is, is de grootste en invloedrijkste rond Paniaj, dus zal Djabba bezet moeten worden.
Men verzekerde mij, dat ik morgen aan het meer zou zijn bij de toean Merah2.
14 Juni. Deze dag veel moois gezien. Het is een prachtige streek. Alles afgetuind en er wonen zeker veel mensen. Veel dikwijls een echt typisch. Hollands landschap. Het is Limburg met de Geul. Tegen de helling liggen als het ware boerderijen, waar alleen het vee ontbreekt. De tuinen zijn keurig aangelegd en de roodblarige struik, die dikwijls bij het huis staat, duidt er op dat de mensen een oog hebben voor kleur en schoonheid. Zoiets ziet men aan de kust nooit. - Dan loopt men weer over een stuk Brabantse heide, dan weer door blukkerige stukken modder als van ondergelopen land.
Dan komen we aan het dorp Edere, in een dal gelegen, een groot grasveld. Er was weinig volk thuis, maar er staan heel wat huizen. Andermaal een mooie plaats voor een goeroe.
Tegen 1.00 uur kwamen we aan de rivier, waar een paar boten lagen. Ik wist niet, dat ik toen reeds zo dicht bij het meer was. De politie had gezegd, dat men eerst aan een klein meer komt en van daaruit is het nog een dag lopen. Waar bleef toch dat kleine meer. Heel zacht stroomde het water, nauwelijks waarneembaar. De onbeholpen stukken boom echter, die als prauw dienst deden, waren nauwelijks roeibaar. Tegen 5.00 uur eindelijk waren we op het meer. Maar een woord: prachtig gelegen.
De verwelkoming door de heer van Eechout [Eechoud] was hartelijk, temeer daar ik wat bullen bij me had om wat verandering in het menu van hutspot van patatas te brengen. Na zoveel dagen had men ook weer eens wat te roken.
Bijzonder trof ik het , dat juist de Manoekoe-stam, waarvan destijds een twaalf afgevaardigden in Mapia bij de Bylemer-expeditie waren geweest, hier waren. Ze wonen nog een dag achter het meer. De herkenning was wederzijds en wat waren ze gelukkig met de foto's, die toen van hun gemaakt waren en waarvan ik er nu bij me had. Aldus na 2 dagen roeien, daarna 5 dagen lopen, 1 dag rust te Idaw en nogmaals 5 dagen lopen was ik te Paniaj.
-10-
Op Paniaj zelf was nog niets gebeurd. Alles zat onder een tentzeil. De wind joeg er doorheen en het was er koud.
15 Juni. Reeds in alle vroegte kwam een deputatie uit het dorp en vroeg of de patora naar buiten wilde komen.
De commissaris, die zich reeds tamelijk had bedreven in de taal, kon er beter aan uit dan ik. Maar wel typisch dat ze nu pas voor de dag kwamen met vragen, terwijl de commissaris er toch al een week zat. Men wilde weten wat we kwamen doen. Ze hadden het over dood gaan en ziek worden, maar gezien niemand de kust-taal machtig was, vlotte het onder-houd niet al te best. Ik heb me toen maar aan het woorden leren gezet.
16 Juni, Die dag werd voor het eerst de H.Mis gelezen op Paniaj. Onder het tentzeil was een tafeltje gemaakt en al was het erg koud in de vroege morgen, het was toch stemmig. De enige die de H. Mis bijwoonde was de commissaris, die practizerend katholiek is.
17 Juni kwamen de gestraften met de twee agenten aan, die samen met mij vertrokken waren uit Idwa. Die hadden er dus drie dagen langer over gedaan. Ook een twaalf lui van Oemari (kust-Papoe's) waren er bij. Hun werd voorgesteld om voor F. 40.- een prauw te kappen, maar de lui wilden absoluut naar huis. Ik gaf een brief mee voor Monseigneur en vroeg om zeven goeroes.
Na de kaart van de tocht van mijnheer Gator gezien te hebben was het voor mij duidelijk, dat begonnen moest worden en kon ik wel zowat zeggen welke de beste plaatsen waren. Paniaj, Koegapa, Djabba, Kotaboe , Itodah, Tikimeer en Koja, het eerste dorp langs de weg naar Oeta.
18 Juni. Na ijverig woordjes leren ging ik het eens in het dorp proberen. Na het bezoek aan het eerste huis werd ik echter naar het einde van het dorp geroepen en daar was een troepje verzameld, waaronder de notabelen« van de gemeente. Men wilde nu eens juist weten wat die "politie" kwam doen -en vooral hoe dat zat met de vrouwen. :Er kwamen al meer mannen, zouden die nou allemaal Kapaukoe vrouwen willen hebben? - Ik kon hun natuurlijk gerust stellen over alles en dat ze niets te vrezen hadden; ze zouden niet aan de vrouwen komen. Nou dan mochten ze blijven, moesten zelfs blijven en nooit meer weg gaan.
De volgende dagen was er niets anders te doen als woordjes te leren en door bezoeken in het dorp kwamen de kinderen ook al aardig op dreef. Het ging hier niet zo gesmeerd als in Djabba. De lui lijken me stugger, vooral de vrouwen. Of zou het zijn dat ze het zaakje niet vertrouwen en zich dus maar op afstand houden?
Van mijn plan om er op uit te trekken kon niets komen, wijl er geen vivres waren, en om er alleen met Kapaukoes op uit te gaan wilde de heer van Eechoud niet, zelf te fel om primeurtjes te maken wilde hij mij niet toestaan overal het eerst naar toe te gaan. lk zat dus vast.
Ondertussen was de radiografist terug gekomen van Japeri (kust Mimika). Toen echter tegen de avond het herstelde toestel werd geprobeerd bleken de batterijen leeg te zijn. Dus nog geen radio.
Inderdaad waren op 4 juni de 100 Waropen-koelies gekomen. Ook de A.R. van Fakfak was gekomen om de koelies te regelen. De kust-Papoea zou nu in verplichte dienst de vivres op moeten voeren tot bivak tien, ongeveer half weg, en de Waropen-koelies zouden het boven-transport nemen.
Samen met de B.A. het dorp Paniaj geregistreerd. Er waren een 200 inwoners thuis. Veel waren in de tuinen of op het meer aan het garnalen vangen (de enige vis die in het meer zit). -Daarna het dorpje Weeranoeka, ook met 200 inwoners.
Eindelijk op 1 juli kon tot een tocht naar Koegapa, het dorp der Manoekoes (beter Djoengenoes) worden overgegaan. De dorpen Madi ( 200), Timila (700), Iboetoe (250) werden gepasseerd. In. Koegapoe werd een hele dag aan het dorp besteed. Het aantal viel. tegen: 350, maar de bevolking is veel pienterder en netter dan de rest. Ze beschouwen zich mijlen boven de Kapaukoe uit steken en ze doen het inderdaad.
Het dorp Itodah, wat bevolkt is met mensen van deze stam, blijken hier thuis te horen. Hun oude huizen ston-der er nog. Er werd besloten dat ze weer terug zouden gaan naar hun eigen dorp. itodah telt maar een 20 inwoners. Hier raclet de heer nator zich dus vergist hebben, maar voor Timila etc. is net ver ander de schatting gebleven.
Dit was ook voor mij voldoende om te besluiten, dat, indien ik niet spoedig de kans kreeg om verder het land binnen te dringen, ik terug zou gaan naar de kust.
Te Koegapa werden verschillende gegevens over verdere bevolking opgedaan. Zo de Kemandoes met eigen taal en de -Manoekoes, wat weer een andere stam moet zijn. De Jannen dragen er lange haren, aldus het verhaal. Ze wonen nO. Bij de Kemandoes is steen, zout en ook warm-water-bronnen. Deze wonen meer Noord-west van Paniaj.
6 juli kwam de lang verwachte en reeds meerdere keren aangekondigde Auki, de man die de kust-taal redelijk kent en die destijds de man was bij de Bylemer-expeditie. Vier dagen is de man uitgeplozen wat taal betreft. Veel woorden en zinnen opgeschreven om materiaal te hebben voor verder onderzoek. Echter kwam de dag na het vertrek van Auki de lang verwachte troep onder commandant Cani. Als deze groep er was kon worden gedacht aan rondtrekken.
De troep kwam: had er zestien dagen over gedaan. Bracht bijna geen vivres mede, zodat ik besloot tot de terugtocht. Ik zat er voor niets. Nog eens tien dagen wachten, dan weer acht en dan weer veertien, het einde was niet te verzien. ik had genoeg gezien van land en volk om te besluiten dat we hier aanstonds moesten beginnen, dat er volk zit en volk wat belang stelt in dingen buiten hun.
-12-
Telkens en telkens komen ze er op terug wat er gebeurd als ze dood gaan, als ze ziek worden, enz. Ze wijzen naar boven en weten zich afhankelijk van iets buiten zichzelf. liet kan zijn dat hier reeds veel invloed is van de kust, want Auki is aan de kust geweest en heeft al veel van die lui van Prawka (kust-dorp) gehoord.
In vijf dagen tijd was ik aan het prauwenbivak.
De weg is in acht dagen af te leggen, maar het is zwaar terrein.
Foto: Herman Tillemans met Ekari (Kapaukoe) gids en tolk Auki Tekege